Inkeermoment bepalend voor de boete bij toepassing inkeerregeling
Een man geeft eind 2014 alsnog vrijwillig buitenlandse spaartegoeden op aan de Belastingdienst. De inspecteur legt een navorderingsaanslag IB/PVV op met boeten over de jaren 2003 tot en met 2013. De man vindt de boeten tot met 30 juni 2009 onterecht, omdat geen boeten kunnen worden opgelegd op grond van de inkeerregeling die gold ten tijde van het begaan van de beboetbare feiten. Dit standpunt is onjuist, aldus Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het inkeermoment is bepalend voor welke inkeerregeling van toepassing is. Nu inkeer heeft plaatsgevonden na de wijziging van de inkeerregeling en na de daarbij gegeven overgangstermijn, is de nieuwe inkeerregeling terecht toegepast.
Volgens de man zouden de boeten moeten vervallen die betrekking hebben op beboetbare feiten (het doen van onjuiste IB-aangiften) die zijn begaan vóór 2 juli 2009. Daarna is pas artikel 67n AWR (de oude inkeerregeling) aangescherpt. Het toepassen van de nieuwe inkeerregeling op de periode vóór de aanscherping leidt tot een zwaardere bestraffing dan op grond van de inkeerregeling ten tijde van de beboetbare feiten. Dit zou in strijd zijn met artikel 7 EVRM en 15 IBVPR. Volgens de rechtbank is dit alleen het geval als er zou zijn ingekeerd vóór de aanscherping van de inkeerregeling.