Vergoeding immateriële schade ondanks zeer geringe kans op succes
Belanghebbende (een bv) heeft in een bpm-zaak verzet ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard en daarbij het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzet ongegrond en zijn er bijzondere omstandigheden om geen immateriële schadevergoeding toe te kennen. Op 8 januari 2021 is namelijk voor vijf identieke zaken het verzet ook al ongegrond verklaard en is een immateriële schadevergoeding van € 2.000 toegekend. De vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, geldt daarom als een voldoende genoegdoening. De vennootschap gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat een verzoek om vergoeding van immateriële schade niet mag worden afgewezen vanwege de omstandigheid dat de zaak een zeer geringe kans op succes heeft. De onderhavige zaken zijn niet tegelijk behandeld met andere identieke zaken. Aan de spanning en frustratie voor de onderhavige zaken was dus geen einde gekomen. Bovendien is de uitbraak van corona in algemene zin geen bijzondere omstandigheid die een verlenging van de termijn voor immateriële schade rechtvaardigt. Het maakt niet uit dat het verzoek pas in de verzetsprocedure is gedaan. De redelijke termijn is met 28 maanden overschreden. Er bestaat recht op een immateriële schadevergoeding van € 2.500.