Stadskantoor kwalificeert voor overgangsrecht sportvrijstelling

Een gemeente laat tussen oktober 2017 en november 2019 een nieuw stadskantoor bouwen. Het gebouw wordt op 1 november 2019 in gebruik genomen. Een deel van het gebouw wordt gebruikt voor werkzaamheden die samenhangen met het gelegenheid geven tot sportbeoefening. Daaronder vallen administratieve werkzaamheden, contractmanagement, accommodatiebeheer, beleid en inkoop. Deze werkzaamheden vielen tot 1 januari 2019 niet onder de sportvrijstelling. De gemeente trekt daarom de btw af op de bouwkosten die kunnen worden toegerekend aan het deel van het stadskantoor dat wordt gebruikt voor deze werkzaamheden.
De gemeente meent dat zij geen rekening hoeft te houden met de sportvrijstelling op grond van het overgangsrecht bij de verruimde sportvrijstelling per 1 januari 2019. De inspecteur stelt echter dat dit overgangsrecht slechts is bedoeld voor sportaccommodaties. Hij beroept zich hierbij op de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2019, waarin deze terminologie telkens wordt gebezigd.
Rechtbank Gelderland gaat hier niet in mee en oordeelt dat niet de terminologie in de memorie van toelichting doorslaggevend is voor de beoordeling of het overgangsrecht van toepassing is, maar de bepaling in het overgangsrecht zelf. Die bepaalt dat het overgangsrecht geldt voor:
- onroerende en roerende zaken die ná 31 december 2018 in gebruik zijn genomen én
- voor zover de btw-herziening het gevolg is van de wijziging van de sportvrijstelling.
De gemeente voldoet aan deze voorwaarden, dus is het overgangsrecht bij de sportvrijstelling van toepassing. De gemeente heeft terecht het toegerekende deel van de btw op de bouwkosten van het stadskantoor in aftrek gebracht.