EU-Hof: meldplicht betalingsonmacht niet in strijd met evenredigheidsbeginsel
Een holding-bv houdt de aandelen in een werk-bv, die zij op 29 maart 2019 verkoopt. Aan de werk-bv zijn onder meer btw-naheffingsaanslagen opgelegd over de periode december 2018 tot en met februari 2019. Deze aanslagen zijn onbetaald gebleven, waarvoor de dga van de holding-bv aansprakelijk wordt gesteld. Hij heeft niet aan de meldplicht van betalingsonmacht voldaan. De Hoge Raad heeft in deze zaak prejudiciële vragen voorgelegd aan het EU-Hof van Justitie. De vragen betreffen enerzijds de strijdigheid van de meldplicht met het evenredigheidsbeginsel en anderzijds of hiervoor van belang is dat de dga te goeder trouw is of niet.
De Hoge Raad vroeg zich af of de zware bewijslast van een bestuurder die niet (tijdig) aan de meldplicht van betalingsonmacht heeft voldaan om aan de hoofdelijke aansprakelijkheid voor onbetaalde belastingschulden van een lichaam te ontkomen, in strijd is met evenredigheidsbeginsel. Het EU-Hof van Justitie oordeelt dat die zware bewijslast het evenredigheidsbeginsel niet schendt.
Wél verbindt het EU-hof verbindt hier de voorwaarde aan dat het bewijs dat de niet-nakoming van de meldplicht niet aan de bestuurder te wijten is, niet alleen in geval van overmacht moet kunnen worden geleverd. De bestuurder moet alle omstandigheden kunnen aanvoeren om aan te tonen dat de niet-nakoming van de meldplicht niet aan hem/haar te wijten is. Of de bestuurder te goeder trouw is te aanzien van het ontstaan van de belastingschuld, is daarbij niet relevant